Het moderne toetje is van heel ver gekomen. Er is niet veel bekend over wat de Oude Grieken of Egyptenaren in welke volgorde aten: vermoedelijk namen ze als afsluiting van hun maaltijd amandelen en fruit. Van de Romeinen is wat meer toetjestraditie overgeleverd: zij hadden een aparte naam voor het laatste gerecht. Als ‘mensa secundae’ aten ze onder andere gebak, vruchten, noten en kaas. Dat gold dan voor de welgestelde Romeinen. In een gewoon Romeins gezin zullen geen toetjes zijn gegeten. Ook in middeleeuws Nederland was er in eenvoudige arbeidersgezinnen geen plaats voor een lekker nagerecht. Er werd hooguit wat fruit gegeten, maar dan wel in gekonfijte vorm. Gewoon fruit, zo vreesden artsen, zou de maag te veel afkoelen.
In de hoogste kringen werd van het nagerecht inmiddels wél veel werk gemaakt. Bijvoorbeeld door gelei, dat gemaakt werd uit de zwemblaas van vissen, na een lang proces van koken en zeven op te stijven tot een gewenste figuur. Dat kon een dier zijn, een bloem, een familiewapen of iemands beeltenis. In kookboeken uit de achttiende eeuw duiken geleidelijk aan meer puddingen op. Ze moesten eigenhandig worden gekookt of gebakken in een taartpan of een vorm. Een heel gedoe. Van toetjes die je kant-en-klaar in de winkel kon kopen was nog geen sprake.
Tot afgrijzen van koks gingen mensen thuis toetjes maken. Toen eenmaal de gelatine en de maizena waren uitgevonden ging het snel. In Engeland, en later ook in Nederland, verschenen boeken waarin werd uitgelegd hoe je pudding eenvoudig in allerlei vormen kon modelleren. In 1899 opende Klaas Honig in Koog aan de Zaan een fabriek waar maisstijfsel, maizena en puddingpoeders werden gemaakt. Het werd allemaal nog makkelijker toen in 1956 Saroma op de markt kwam, een instantpuddingpoeder dat alleen nog hoefde te worden vermengd met melk en vervolgens kon worden stijfgeklopt. In deze periode kregen steeds meer mensen een koelkast zodat zuivelproducten langer konden worden bewaard. Ook dat droeg bij aan de onstuitbare opmars van het kant-en-klaartoetje.